Biotoop

Teksten met dank aan Ottervriend.

Klimaat.

De otter is niet gebonden aan een bepaald klimaat: hij komt voor van subarctische gebieden (Noord-Siberi?) tot in de tropen (Java). Watertypen.

Leefgebieden van otters lopen uiteen van smalle beekjes van 1 meter breed tot oeverzones van grote meren en kustwateren. De meeste watersystemen in Nederland zijn geschikt als otterbiotoop. Beperkende factor is veelal onvoldoende dekking op de oever. Kustwateren werden in Nederland weinig bezocht, maar op rotsachtige kusten, zoals in Schotland en Noorwegen, zijn otters vaak talrijk. Omdat een veilige schuilplaats een vereiste is, vestigen otters zich niet in grote aantallen in overstromingsgebieden. Om die reden was langs de grote rivieren de otterpopulatie nooit dicht geweest. De otters kwamen voornamelijk voor langs dode rivierarmen, kolken, wielen en kleiputten die in de onmiddellijke nabijheid van de rivier liggen (Van Wijngaarden & Van Peppel, 1970).  Om dezelfde reden was er in de Biesbosch voor de afsluiting van het Haringvliet geen standpopulatie.

Helderheid.

Otters jagen in hoofdzaak op zicht. Dit houdt in dat de helderheid van het water belangrijk is. Toch zijn otters ook in staat om in troebel water vis te vangen. Hierbij spelen de tastharen een belangrijke rol (Green, 1978). Hiermee kunnen ze de bewegingen van vissen op enige afstand registreren.

Waterdiepte.

Otters foerageren zelfs in beekjes van maar 10 cm diep (Van Wijngaarden & Van de Peppel, 1970). De maximale foerageer- diepte is niet bekend. Wel is geconstateerd, dat klifkusten met een waterdiepte van meer dan 5 meter niet door otters bewoond worden (Mason & Macdonald, 1 986 ) .

Schuil- en nestplaatsen.

Het aantalotters langs rivieren in Wales bleek sterk positief gecorreleerd met het aantal schuilplaatsen. Hier waren dit wortelstelsels van esdoorn (Acer pseudoplatanus) en es (Fraxinus excelsior) op de oever (Macdonald & Mason, 1983). In Griekenland bleek een correlatle met de dichtheid van de oevervegetatie: bramen (Rubus) en riet (Phraqmites australis) (Mason & Macdonald, 1984). Dit geldt ook voor Spanje (Adrian et al., 1987). .

In het grootste deel van het verspreidingsgebied huizen otters in holen, bijvoorbeeld onder rotsblokken. In Nederland worden, zowel om te schuilen als om de jongen te  werpen, in de meeste gevallen bovengrondse legers gebruikt in dichte vegetaties, bijvoorbeeld in galigaan (Cladium mariscus).

Otters hebben langs oevers in hun leefgebied iedere 1 a 2 km een schuilplaats, echter in de kern van hun home-range is de onderlinge afstand kleiner (mededeling Van Moll).

Biotopen in Nederland

In Nederland waren de otters het talrijkst in veengebieden met veel bossages en deels verlande petgaten. Het tweede belangrijke biotoop is meren met een natuurlijke oeverbegroeiing. Ook beken en riviertjes met dekking op de oever waren belangrijk. De grote rivieren werden alleen permanent bewoond, wanneer er strangen, wielen of tichelgaten in de omgeving liggen en er enige dekking aanwezig is.

Otters prefereren rijk gestructureerde oeverzones met ondiepten, luwe plekken en begroeiing (Reuther, 1985). In strenge winters wijken otters uit naar specifieke winterrefugia, zoals zeekusten, brakke kreken, stroomwakken (bijvoorbeeld bij de sluizen van de Friese boezem bij Tacozijl en Lemmer) en wateren met veel kwel (zoals in diepe droogmakerijen).

Foto's met dank aan: International Otter Survival Fund.

Teksten met dank aan Ottervriend.